--
De complexiteit van het uitwendige skelet van een bij
Aan de hand van foto's zijn de geslachten (genus, groepen) en veel soorten wilde bijen te herkennen. Maar determinatie is beter, maar ook vaak veel lastiger.
Voor aanleg en beheer van groene landschapselementen is de naam van een bij niet zo belangrijk. Als je weet welke planten door bijen worden bezocht is dat vaak al genoeg, maar het is ook leuk om bijen te determineren.
Het uitwendige skelet van een insect, in dit geval van maskerbijen is zeer gecompliceerd. De onderdelen daarvan kunnen van belang zijn voor de determinatie van wilde bijen. Maar als je echt wil determineren, lijkt de "Veldgids bijen voor Nederland en Vlaanderen het beste boek.
Tekeningen op deze pagina zijn eerder gepubliceerd in: Koster, A. (1986). Het genus Hylaeus in Nederland (Hymenoptera, Colletidae).Zoölogische Bijdragen 36: 1-120.
Niet alle lichaamsdelen en structuren spelen een rol bij de determinatie van de Nederlandse wilde bijen, maar worden wel geregeld in beschrijvingen gebruikt. Bij de afzonderlijke figuren staat steeds een stukje tekst waarin de voornaamste lichaamsdelen en structuren worden genoemd die voor het determineren van wilde bijen van belang kunnen zijn.
In de literatuur zijn zijn de termen soms niet eenduidig
Een nauwkeurige determinatie gebeurt meestal aan de hand van enkele of alle lichaamsdelen
Kop vooraanzicht Borststuk rugzijde Voorvleugel Tong en monddelen
Kop zijaanzicht Zijkant borststuk Poten Achterzijde propodeum
Antenne en bovenkant kop Onderkant borststuk Achterlijf Punctering
Voorvleugel
Voorvleugel bevatten belangrijke kenmerken om het bijengenus/geslacht te bepalen. De voornaamste kenmerken worden genoemd.
De submariginale cellen (9en 10) spelen een belangrijke rol bij de indeling van wilde bijen. De voorvleugels kunnen 2 of 3 submarginale cellen hebben; deze cellen kunnen in grootte verschillen. De radiaalcel (11)is eveneens van belang. De top (12) kan spits of stomp zijn, een kort aanhangsel hebben, iets van de vleugelrand verwijderd zijn of er tegenaan liggen. De basale ader (6) kan recht of duidelijk gebogen zijn. De positie (uitmonding) van de teruglopende aders (t1,t2) ten opzichte van de submarginale cellen kan een belangrijk kenmerk zijn voor het vaststellen van een bijengeslacht.
6. basale ader 10. 2e submarginale cel 13. pterostigma
7. costale ader 11. radiaalcel t1. 1e teruglopende ader
8. costale cel 12. top met aanhangel t2. 2e teruglopende ader
9. 1e submarginale cel        
Terug
Achterlijf of metasoma

Het achterlijf is van grote betekenis voor het op naam brengen van soorten.
Kleur en structuur - Het achterlijf kan egaal zwart of donker gekleurd zijn; bij sommige soorten en bij bloedbijen is het achterlijf geheel of grotendeels rood; bij wespbijen en wolbijen geel getekend waardoor ze er wat wespachtig uitzien. Het oppervlakte van de tergieten (t1-6) kunnen glanzend of dof zijn; zeer fijn gerimpeld zijn of een fijn netvormige structuur hebben en kunnen gepuncteerd zijn (kleine puntachtige verdiepingen zichtbaar bij 10-20 x vergroting). De achterranden van de tergieten kunnen ingedrukt zijn.
Beharing - Het achterlijf kan dicht tot dun behaard zijn; de achterrand van de tergieten kunnen al dan niet gesloten haarbandjes hebben waarvan de beharing dicht, dun of min of meer viltachtig kan zijn.
Sternieten (s1-6) - kunnen voorzien zijn van haarbandjes en kunnen uitstulpingen (knobbeltje, richels) hebben. De vrouwtjes van veel soorten hebben dichte haarborstels (buikschuiers) waarmee stuifmeel wordt verzameld. Dit is onder meer het geval bij behangersbijen, mestelsbijen en klokjesbijen.

Terug
Punctering achterlijf en borststuk

Punctering is een belangrijk kenmerk voor het onderscheid van soorten. Bij determinatie gaat het meestal om de rugsegmenten (tergieten) van het achterlijf en de rugzijde van het borststuk. De punctering kan grof, fijn en onregelmatig zijn. De tussenruimte kan glad en glanzend zijn, maar ook dof en rimpelig. Bij een sterke vergroting blijken de rimpels vaak gevormd te worden door een netachtige structuur. Allerlei tussenvormen zijn mogelijk.
De punctering en de structuur van de punttussenruimte is het beste te zien onder een steriomicroscoop (binoculair) 40x, belicht door strijklicht; dus de lamp moet op enige afstand min of meer horizontaal op de bij gericht zijn.

Vaak wordt de term punten gebruik, maar dat is principieel fout. Punten kunnen in relatie met de morfologie van bijen vlakke elementen zijn. maar het zijn putjes. Gepuncteerd: voorzien van kleine putjes of indeukingen, zoals de dekschilden van vele kevers en de thorax van vele Hymenoptera

Punctering dun en punttussenruimte glad envaak glanzend

Punctering grof en punttussenruimte met een netwerkstructuur

Puntering onregelmatig en punttussenruimte glad en vaak glanzend

Punctering fijn tussen ruimte glad en glanzend, maar met een zeer zwakke netwerkstructuur

Terug
Kop en antennen
De kop en antenne leveren een bijdrage bij determinatie van wilde bijen. De occelli kunnen in een duidelijk driehoek staan of bijna op een rechte lijn. De kop kan ten opzichte van het borststuk vrij breed zijn en de hoeken aan de achterzijde rond tot relatief kantig. De antenne speelt vooral een rol bij het op naam brengen van de mannetjes. De scapus kan slank, dik of schildvormig verbreed zijn; soms ook met gele tinten. De leden van het flagellum kunnen een verschillende lengte hebben; het is een hulpmiddel om mannetjes van verschillende soorten van elkaar te kunnen onderscheiden. De leden kunnen cilindrisch zijn, maar ook een min of meer bolle en holle kant hebben. De lengte van het flagellem is bij sommige soorten zeer karakteristiek.
bovenkantkop
1 puntogen: ocelli
3 Kruin: vertex
6 orbitale sutuur: lijn tussen twee delen
8 supraclypeus
9 Para-oculair gebied
10 facetoog
20 slaap
Antenne
5 scapus
18 pedicel
19 flagelum
21 radicula: antenne sokkel
Kop vooraanzicht Terug
Bij de determinatie zijn bij het vooraanzicht vaak de kleuren van de clypeus, supraclypeus, het para-oculair gebied en het labrum van belang. Soms zijn deze gedeelten allemaal geel, soms alleen de onderrand van de clypeus. tussen deze uiterste kan het variëren. Soms zijn de facetogen kort en dun behaard. De kaken (mandibula) kunnen een 1 of meer tanden hebben. De lengte of hoogte van de gena is voor verschillende soorten een belangrijk determinatie kenmerk. Bij het bovengedeelte van de kop kan de punctering en de structuur van het oppervlak van belang zijn. De tong is bij maskerbijen en zijdebijen, kort, en breed of tweelobbig; bij de overige soorten spits tot zeer dun en lang.
1 puntogen (ocelli)
2 frontale lijn
3 vertex
4 supra-antennaal gebied
5 scapus
6 orbitale sutuur
7 antenne sokkel
8 supraclepeus
9 para-oculair gebied
10 Facetoog
11 clypeus
12 gena (wangen)
13 labrum
14 mandibula (kaken)
15 galea
16 glossa (tong)
17 palpus maxillaris
 
 
Kop zijaanzicht Terug
Bij het zijaanzicht van de kop kan en de breedte van de slaap kan ondersteunend zijn bij het bepalen van een soort. Een aantal soorten hebben tandachtige uitstekels, die vooral van opzij goed zichtbaar zijn. De lengte van de gena (12) wordt meestal vanaf het zijaanzicht bepaald.
1 puntogen (ocelli)
3 vertex
4 supra-antennaal gebied
5 scapus
6 orbitale sutuur
7 antenne sokkel
8 supraclepeus
9 para-oculair gebied
10 Facetoog
11 clypeus
12 gena (wangen)
13 labrum
14 mandibula (kaken)
20 slaap
   
   
   
 
Achterpoot zonder verzamelharen bij maskerbijen en Terug
Poten, vooral de achterpoten zijn van belang voor het op naam brengen genera en soorten.
Bij de vrouwtjes is de structuur en de kleur van de beharing op de achterpoten, waarmee stuifmeel wordt verzameld een bruikbaar kenmerk.
Bij de mannetjes kunnen de tarsen (voetleden van de voorpoten) sterk verbreed of verdikt zijn.
Tussen de klauwen van de laatste tarsus kan bij sommige soorten een kleine uitstulping (hechtlapje) aanwezig zijn.
1. Coxa (heup)
2. trochanter (dijring)
3. femur (dij)
4. tibia (scheen)
5. basistarsus (tarsus is voet)
6. tibiale spoor
Voor de bijen zelf hebben de poten ook een andere betekenis
De poten worden gebruikt bij de bouw van het nest.
Verschillende delen van de poten bevatten waarnemingsorganen onder meer voor communicatie.
Terug
Rugzijde metasoma (Borststuk)
Voor de determinatie is vooral het mesoscutum (8) van belang. Punctering, structuur van de punttussenruimte en de dichtheid, lengte en kleur van de beharing zijn kenmerken die het op naam brengen van een soort sterk kunnen ondersteunen.
   
   
   
   
   
   
   
   
   
   
   
   
   
   
   
   
   
   
   
   
1. thorax 13. axilla (oksel)    
2. propodeum (onderdeel van het achterlijf!) 14. episternum    
3. Mesopleuron 15. scutelum    
4. pre-episternale sutuur 16. metapleuron    
5. mesonotum 17. spirakel van het propodeum (voor ademhaling)    
6. pronotum (voorkant borststuk) 18. metanotum    
8. (meso)scutum 19. zijveld    
9. achterlob van het pronotum 20. driehoek van het propodeum    
11. tegula (vleugel schub)        
           
 
 
Achterzijde propodeum Terug
Bij de determinatie op soortniveau is vooral driehoek van het propodeum van belang. Deze kan glad en glanzend zijn, maar ook dof en zeer rimpelig; alle varianten daar tussen in komen voor.
18. metanotum
   
19. zijveld
20. driehoek van het propodeum
27. groef van het propodeum
 
 
 
 
Een grof gerimpeld middenveld van de rietsigaargalbij
 
Zijkant metasoma (borststuk) Terug
Van opzij gezien is bij sommige soorten de steijlheid van het propodeum (2) van belang bij de beschrijving.
1. thorax
2. propodeum (onderdeel van het achterlijf!)
3. mesopleuron
4. pre-episternale sutuur
5. mesonotum
6. pronotum )voorkant borststuk)
8. mesoscutum
9. achterlob van het pronotum
11. tegula (vleugel schub)
12. pre-episternum
13. axilla (oksel)
14. episternum
15. scutelum
16. metapleuron
17. spirakel van het propodeum (voor ademhaling)
18. metanotum
19. zijveld
20. driehoek van het propodeum
21. propleuron
22. Coxa (heup)
 
Onderkant mesosoma (borststuk) Terug
De onderkant van het borststuk is voor de determinatie vaak minder van betekenis dan de andere lichaamsdelen, maar kan soms wel van belang zijn. Zo heeft het wijfje bij de tuinmaskerbij en scherpe uitstekende richel aan de voorkant van het mesosternum (25)
6. pronotum
13. preepisterum
14. episternum
16. metapleuron
22. coxa (heup)
23. propleuron
24. prespecus
25. mesosternum
26. marginaal gebied vanhet propodeum
   
 
 
Wilde bijen: Tong en monddelen Terug
Tong en monddelen spelen geen directe rol bij de determinatie. Zijn vooral van belang voor de indeling van wilde bijen in geslachten. Bij de meer primitievere bijen is de tong breed (maskerbijen) of breed en sterk tweelobbig (zijdebijen), maar lang en smal bij veel andere bijen geslachten onder meer bij: hommels, sachembijen, behangersbijen en metselbijen.
1 maxilla (kaak)
2 prementum
3 lacinia
4 galea (kaaklob)
5 glossa (tong)
6 paraglossa
7 palpus labialis
8 palpus maxillaris