Amerikaanse kastanje - Aesculus flava
Zeepboomfamilie - Sapindaceae: voorheen Paardenkastanjefamilie - Hippocastanaceae)-- |
Drachtplant, hommelplant |
|
Een boom |
Bloeiperiode: rond mei |
Bloem: geel, bloeiwijze een trosvormige opstaande, klierachtig behaarde pluim, bloemstelen groen, knoppen niet kleverig |
Blad: tegenoverstaand en handvormig gedeeld, meestal met 5 deelblaadjes, bladrand fijn gezaagd, aan de onderkant roodbruin behaard |
Vrucht: een driehokkige doosvrucht zonder stekels |
hout: schors grijsachtig, aanvankelijk glad en met lenticellen, bij oudere bomen schilferend, jonge twijgen bruin en dun behaard tot kaal |
Hoogte: tot 18 (20,0) m |
|
|
Milieu en groeiplaats: vochtige tot vochthoudende, (matig)voedselrijke bodems; groeit op de meeste plaatsen, maar vermijdt extremen; de genoemde soorten groeien op zonnige plaatsen. In het algemeen zijn de soorten niet kritisch, maar zijn wel gevoelig voor bodemverdichting en iets voor wegenzout. |
Herkomst: Noord-Amerika. |
Toepassing: tuinen, parken, openbaar groen; weinig aangeplant; windgevoelig, niet of minder geschikt als laanboom. Zaad (kastanjes) zijn giftig. |
Beheer: eventueel verjongingssnoei; de soorten hebben een sterke sapstroom in het voorjaar. In verband met bloeden direct na de bladval eind oktober eind november/dec-jan snoeien). |
Wilde solitaire bijen: niet waargenomen. |
Dracht: nectar en rood stuifmeel. Indicatie voor dracht: code 3 (5) bij bijenstal (rwn 3, rwp 3) |
|
Bloeiwijze en blad |
|
|
Bloeiwijze en blad |
|
|
Bloeiwijze |
|
|
Bloeiwijze en klierachtige beharing |
|
|
Fragment plant |
|
|