Plantkundige termen Overige termen
Tekeningen overgenomen uit: Koster, 2007. Plantenvademecum voor tuin, park en landschap. De tekeningen naar: Heukels, 2005. Flora van Nederland.
Plaat 1
Plaat 2
Plaat 3
Plaat 4
--
Plantkundige termen (in hoofdzaak Naar Heukels, 1979)
Aar: een bloeiwijze, bestaande uit en onvertakte, niet verdikte hoofdas, die ongesteelde of zeer kort gesteelde bloemen draagt. (plaat 2)
Bes: een geheel vlezig of sappige vrucht, waarbij de zaden in het vruchtvlees liggen.
Bloembodem: het al dan niet verbrede eind van de bloemsteel waarop de bloemdelen zijn ingeplant.
Bloeikolf: een aarvormige bloeiwijze met een verdikte, vlezige spil. (plaat 2)
Bloeiwijze: iedere verzameling van bloemen aan een gemeenschappelijke as.
Bovenstandig vruchtbegonsel:een vruchtbeginsel dat vrij boven opnde bloemen staat. (plaat 1)
Discus: een verdikt (vlezig) ringvormig, rond of kussenvormig opzwelling van de bloembodem die vaak nectar afscheid.
Doosvrucht: een droge, meerzadige, openspringende vrucht,
Dopvrucht: een droge eenzadige, niet openspringende vrucht.
Eenhuizig: mannelijke en vrouwelijke bloemen gescheiden, maar op dezelfde plant voorkomend.
Enkelvoudig blad: een ongedeeld blad; blad dat uit één stuk bestaat.
Hauw, hauwtje: een door een tussenschot 2-hokkig van de voet naar de top met 2 kleppen openspringende vrucht, waarbij de zaden aan de randen van het tussenschot bevestigd zijn. De houw is meer dan 3 x zo lang als breed, het hauwtje ten hoogte 3 x zo lang als breed.
Nectarium: een nectar afscheidende klier.
Katje: een bloeiwijze met bijna of geheel zittende (ongesteelde) eenslachtige bloemen. Katje met mannelijke bloemen vallen na de bloei in hun geheel af.
Klierachtig behaard: met haren die meestal een kleverig vocht afscheiden.
Kokervrucht: een eenhokkige vrucht met zaden aan de buiknaad en alleen langs die naad openspringt.
Kruisgewijze bladstand: tegenoverstaande bladen, waarbij ieder bladpaar loodrecht op het vorige bladpaar staat.
Losbladig: kelk, kroon of bloembladen zijn niet met elkaar vergroeid; ze staan afzonderlijk ingeplant op de bloembodem.
Nootje: een droge, eenzadige, niet openspringende vrucht, waarin het zaad niet met vruchtwand is vergroeid.
Omwindsel: een krans van schutblaadjes onder een bloem of bloeiwijze.
Onderstandig vruchtbeginsel: vruchtbeginsel dat geheel met de bekervormige bloembodem vergroeid is, zodat het lijkt alsof de de kelk en de bloemkroon boven op het vruchtbeginsel zitten (plaat1)
Opstijgend: stengels die aan de voet/basis liggend zijn en aan de top opgericht. (vaak planten met slappe stengels)
Peul: een eenhokkige, langs twee naden openspringende, meestal meerzadige doosvrucht met een dubbele zaadlijst, maar met schijnbaar 1 rij zaden.
Pluim: Een bloeiwijze met een vertakte spil en vertakte zijassen, die naar de top van de bloeiwijze meestal korter en minder vertakt zijn. (plaat 2)
Regelmatige bloemen: bloemen die op meer dan één wijze in twee gelijke delen te verdelen zijn.
Rozet/wortelrozet: een krans van bladen aan de voet van een stengel.
Scherm: een bloeiwijze, waarbij alle zijassen uit één punt ontspringen. Deze bloeiwijze kunnen samengesteld zijn. dus een combinatie van schermen (plaat 2)
Schutblad: een meestal aan de voet van een bloemsteel of steel van de bloeiwijze zittend (ongesteeld) blad.
Splitvrucht: een droge, meerzadige, in 1-zadig, gesloten blijvende delen (deelvruchtjes) uiteenvallend.
Stamper: het orgaan waaruit de vrucht ontstaat. Deze is samengesteld uit: het vruchtbeginsel dat de zaadknoppen bevat; de stempel, een vaak verbreed en kleverig deel dat het stuifmeel opneemt; de stlijl het gedeelte tussen het vruchtbeginsel en de stempel. Als de stijl ontbreekt wordt de stempel zittend genoemd. (plaat 1)
Steenvrucht: een vlezige of sappige vrucht, waarbij de zaden in een harde steenkern zitten.
Stroschub: een vliezig schubblaadje aan de voet van een bloempje van composieten en soorten van de kaardenbolfamilie.
Tros: een bloeiwijze met gesteelde bloemen langs de bloemspil. Een tros is schermvormig als de onderste bloemstelen zoveel langer zijn dan de bovenste dat alle bloemen bijna in een vlak liggen. (plaat 2)
Tuil: een samengestelde bloeiwijze, waarvan de onderste takken zoveel langer zijn dan de bovenste dat de bloemen ongeveer op dezelfde hoogte staan. (plaat 2)
Tweehuizig: mannelijke en vrouwelijke bloemen op verschillende planten voorkomend.
Tweeslachtig: bloemen met meeldrachten en stampers.
Tweezijdig symmetrisch: heeft betrekking op bloemen die slechts op één wijze in twee gelijke delen verdeeld kunnen worden.
Vergroeidbladig: als kelk-, kroon- of bloembladen met elkaar zijn vergroeid.
Zittend: ongesteeld.