Ecologische groepen en beheercodes
Bij de Adviesgroep Vegetatiebeheer (Ca. 1978-2010) waren we vooral praktisch bezig. Graslandvegetaties die lager waren dan ca. 50 cm werden een keer per jaar in de nazomer of vroege herfst gemaaid. Die hoger waren dan 50 cm werden meestal twee keer gemaaid: een keer laat in de voorjaar of vroeg in de zomer en een keer in de nazomer of vroeg in het najaar. De vuistregel was na de zaadrijping maaien. Maar je kan ook geen rekening houden met de laatst bloeien de planten. Gefaseerd beheer is daar een oplossing voor. Er werd natuurlijk ook vegetatiekundig en ecologisch naar de vegetaties gekeken. We adviseerde ook over andere kruidachtige begroeiingen.
Planten werden in 1987 in 81 ecologische groepen ingedeeld: Soorten van pioniervegetaties, graslanden, ruigten, bossen en struwelen, verlandings- en watervegetaties. (Rundhaar et al. 1987). De vraag was hoe je deze indeling kan gebruiken voor ecologisch groenbeheer. Als stadsecoloog bij de Dorschkamp (later Alterra) werd ik hier mee geconfronteerd. Ik had vooral met de praktijk te maken.
In het Planten vademecum wilde planten (Koster 1993) dat in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is geschreven is de indeling sterk vereenvoudigd. Daarna zijn in overleg met Prof. P Zonderwijk († 2006) en Henk Heemstbergen († 2010) Codes toegevoegd. Deze codes zijn opgenomen in het boek Ecologisch groenbeheer (Koster, 2001) dat in opdracht van Stadswerk is geschreven. Het zijn globale indicaties maar goed genoeg voor vegetatiebeheer buiten de natuurreservaten. (https://www.stadswerk.nl)
Codes
P: Pioniervegetaties
Pioniervegetaties bestaan gewoonlijk uit een- tot tweejarige soorten die zich als eerste op de kale, net drooggevallen of opgespoten bodem of in het onbegroeide milieu vestigen. Gewoonlijk leiden deze vegetaties een kortstondig bestaan en worden vrij snel vervangen door vegetaties waarin overjarige soorten domineren. Als men de pioniervegetatie kunst­ma­tig in stand wil houden zal men op de een of andere wijze de bodem moeten openhouden.
P0: brakke bodem
P1: natte, tot (zomer)vochtige, voedselarme, zure/zwak zure bodem
P2: vochtige tot droge, voedselarme, zure/zwak zure bodem
P3: overwegend droge, voedselarme tot iets voedselrijke, zwakzure tot kalkhoudende bodem
P4: overwegend (matig) droge, voedselarme tot iets voedselrijke, kalkhoudende bodem
P5: zomerdroge tot vochthoudende, matig voedselrijke, kalkhoudende bodem
P6: droge tot vochthoudende matig voedselrijke bodem
P7: vochtige, matig voedselrijke tot voedselrijke bodem
P8: natte voedselrijke bodem
P9: vochtige tot droge zeer voedselrijke
P9tr: betreden plaatsen op vochtige tot droge zeer voedselrijke bodem
 
G: graslandvegetaties
 
Graslanden zijn "lage" tot half hoge ( tot ca 1m hoog), gesloten vegetaties van voorna­melijk over­blijvende kruiden waarin de grassen een belangrijke plaats inne­men. Graslandplanten groeien op relatief stabiele standplaatsen. Door maaien en begrazen wordt organisch materiaal afgevoerd waardoor grasland­vegetaties in stand worden gehouden. Ze komen op vrijwel alle bodems voor waar geregeld wordt gemaaid en gegraasd. G1-G5 en meestal G10 voorden meestal een maal  rond september gemaaid; G 6 een keer rond september of twee keer rond juni en rond september; G7 en G9 twee keer rond juni en rond september; G8 rond augustus. 
GO: brakke bodem
G1: natte, tot (zomer)vochtige, voedselarme, zure/zwak zure bodem
G2: vochtige tot droge, voedselarme, zure/zwak zure bodem
G3: overwegend droge, voedselarme tot iets voedselrijke, zwakzure tot kalkhoudende bodem
G4: overwegend (matig) droge, voedselarme tot iets voedselrijke, kalkhoudende bodem
G5: zomerdroge tot vochthoudende, matig voedselrijke, kalkhoudende bodem
G6: droge tot vochthoudende matig voedselrijke bodem
G7: vochtige, matig voedselrijke tot voedselrijke bodem
G8: natte voedselrijke bodem
G9: vochtige tot droge zeer voedselrijke
G10: Grazige vegetaties met soorten van bos en bosranden
 
R: Ruigten
Ruigten - ook wel ruigt(e)kruidenvegetaties genoemd- worden gedomineerd door hoge (0,7 tot ca 2 m), gewoonlijk overblijvende en sterk concurrentiekrachtige kruiden. Ze worden gekenmerkt door een hoge productie van plantaardig materiaal (biomassa). Ruigten kunnen in principe eenmaal in de 3 jaar in het winterseizoen worden gemaaid.
R0: zilte bodems
R1: natte tot vochtige, voedselarme min of meer zure bodem
R2: vochtige tot droge, voedselarme zure bodem
R3: niet gedefinieerd
R4: overwegend (matig) droge, voedselarme tot iets voedselrijke, kalkhoudende bodem
R5: zomerdroge tot vochthoudende, matig voedselrijke, kalkhoudende bodem
R6: droge tot vochthoudende, matig voedselrijke bodem
R7: vochtige, matig voedselrijke tot voedselrijke bodem
R8: natte matig voedselrijke tot zeer voedselrijke bodem
R9: vochtige zeer voedselrijke bodem
 
V: Verlandings- en oevervegetaties
Verlandings- en oevervegetaties bestaan uit planten die in het ondiepe water kunnen wortelen en boven het water uitgroeien. Doordat deze vegetaties jaarlijks afsterven waarbij ophoping van afgestorven plantendelen plaatsvindt, groeit het water geheel of gedeeltelijk dicht. Er ontstaat dan een moerasachtige situatie waar op den duur ook bosvorming kan plaatsvinden. Baggeren of schonen kan het beste in oktober - november; door deze beheersmaatregel wordt het verlan­dingsproces weer opnieuw op gang gebracht; bij baggeren is een gefa­seer­de behandeling gewenst.
V1: brak water
V2: voedselarm zuur/zwak zuur water
V3: matig voedselrijk water
V4: voedselrijk tot zeer voedselrijk water
V5: zeer voedselrijk water
V6: zeer voedselrijk en oraganisch belast water
 
W: Watervegetaties
Watervegetaties bestaan uit onder water zwevende of drijvende waterplanten, die al dan niet in de bodem wortelen. Sommige van deze planten leveren een bijdrage aan het verlandingsproces. Milieu: boerensloten, wegberm- en spoorsloten watergangen, kanalen, vijvers, plassen en poelen etc.
Baggeren of schonen kan het beste in oktober - november; door deze beheersmaatregel wordt het verlan­dingsproces weer opnieuw op gang gebracht; bij baggeren is een gefa­seer­de behandeling gewenst.
W1: brak water
W2: voedselarm zuur/zwak zuur water
W3: matig voedselrijk water
W4: voedselrijk tot zeer voedselrijk water
W5: zeer voedselrijk water
W6: zeer voedselrijk en oraganisch belast water
 
Bos: bos, struweel en bosachtige beplantingen
Bossen, struwelen en beplantingen waarin bomen en heesters domineren.
In tegenstelling met de voorgaande beheertypen wijkt de indeling van op de Cd-rom sterk af van dit boek. De beheertypen ‘Bos1-6’ geven een zeer globale indruk, een eerste indicatie van de bodem. Op de Cd-rom wordt dat naar bostypen vertaald. Een worden de bostypen vrij gedetailleerd uitgewerkt. 
Bos 1: bodem nat tot vochtig, arm tot schraal, zuur, zwak zuur
Bos 2: bodem vochtig, arm tot schraal, (zuur)-zwak zuur
Bos 3: bodem droog tot iets vochtig; arm-schraal, zuur-zwak zuur.
Bos 4: bodem vochtig tot droog vrij schraal, maar kalkhoudend
Bos 5: bodem vochtig en voedselrijk
Bos 6: bodem nat, matig voedselrijk tot zeer voedselrijk.
 
Rundhaar, C., C.L. G. Groen, R. van der Meijden & R.A.M. Stevens. 1987. Een nieuwe indeling in ecologische groepen binnen de Nedeklandse flora. Gorteria 13. pag. 277-362.
Koster, A., 1993. Vademecum wilde planten. Schuyt, Haarlem. 272 p.
Koster, A., 2007. Plantenvademecum voor tuin park en landschap. Fontaine Uitgevers, s-Graveland: 416 p.
Voor Adviesgroep Vegetatie beheer zie: https://nl.wikipedia.org/wiki/Piet_Zonderwijk
 
Een volledig "literatuur overzicht" van vegetaties
Aan de hand van de beschrijvingen is het beheer vaak af te leiden. Summier wordt er ook vaak op beheer ingegaan.
Schaminée, J.H.J., A.H.F, Stortelder & E.J. Weeda (1996). De vegetatie van Nederland 3: Graslanden, zomen, droge heiden. Opulus press, Leiden, pp. 356.
Schaminée, J.H.J., A.H.F. Stortelder & V. Westhoff (1995). De vegetatie van Nederland 1: grondslagen, methoden, toepassingen. Opulus Press, Leiden, pp. 296.
Schaminée, J.H.J., E.J. Weeda & V. Westhoff (1995). De vegetatie van Nederland 2: wateren, moerassen, natte heiden. Opulus Press, Leiden, pp. 360.
Schaminée, J.H.J., E.J. Weeda & V. Westhoff (1998). De vegetatie van Nederland 4: kust en binnenlandse pioniermilieus. Opulus Press, Leiden, pp. 346.
Schaminée, J., K. Sýkora. N. Smits, M. Horsthuis, 2010. Veldgids Plantengemeenschappen  van Nederland. KNNV Uitgeverij. 439 pp.
Stortelder, A.F.H., J.H.J. Schaminée & P.W.F.M. Hommel (1999). De vegetatie van Nederland 5: ruigten, struwelen, bossen. Opulus Press, Leiden, pp. 376.
Weeda, E.J., J.H.J. Schaminée & L. van Duuren (2000). Atlas van plantengemeenschappen in Nederland 1: wateren, moerassen en natte heiden. KNNV Uitgeverij, Utrecht, pp. 334.
Weeda, J.H.J. Schaminée & L. van Duuren (2002). Atlas van Planten gemeenschappen in Nederland 2: Graslanden, zomen en droge heide. KNNV, Utrecht, pp. 223.
Weeda, E.J., J.H.J. Schaminée & L. van Duuren (2003). Atlas van plantengemeenschappen in Nederland 3: Kust en binnenlandse pioniermilieus. KNNV Uitgeverij, Utrecht, pp. 256.
Weeda, J.H.J. Schaminée & L. van Duuren (2005). Atlas van Planten gemeenschappen in Nederland 4: bossen, struwelen en ruigten. KNNV, Utrecht, pp. 282.